De Limburger - dinsdag 10 november 1998

Groenvoer: Eenzaam en alleen met z’n tweeën

Door Guus Urlings

We staan met z’n drieën in de berm van een landweg, de blik gericht op een stoppelveld dat door een troep roeken, nijver zoekend naar eetbaar, duchtig wordt omgespit.

"Kijk, die ene, op die bult achter dat diepe bandenspoor, dat is de baas", wijst hij. Zij tuurt door haar verrekijker, knikt dan, stoot me even aan. "Dat heeft hij altijd snel door."
Ik richt mijn eigen kijker. Ik kan niets baasachtigs ontdekken. Een roek is een roek. Die op dat bultje staat net zo driftig in de modderige bodem te poeren als de rest. Tot, even verderop, twee collega’s gelijktijdig een érg smakelijk hapje ontdekken. Ruzie. De roek op de bult kijkt verstoord op, slaat de vleugels uit, hink-stap-fladdert naar het bekvechtende duo dat meteen achteruit deinst, pikt het omstreden hapje op en stapt weer weg. De ruziemakers kijken hem even beduusd na, schudden hun veren, draaien elkaar pontificaal de rug toe en gaan, nog wat namokkend, verder met hun bodemonderzoek. Hij en zij hébben iets met roeken, zeggen ze. Met de hele kraaienfamilie, trouwens. Een familie die geheel ten onrechte een slechte naam heeft, doceert hij streng. Zij knikt, kijkt me aan met een blik die zegt: wáág het eens ons tegen te spreken. Ik kijk wel uit.
Ze komen allebei uit het onderwijs - dat had ik al geraden - en ze zijn met pensioen. Tijd zat om te wandelen en vogels te bestuderen. Vooral kraaien. Die hebben ze in hun hart gesloten. Omdat er maar zo weinig mensen zijn die van kraaien houden. De straatjongens van de vogelwereld. De underdogs van de ornithologie.
Heel even kom ik in de verleiding om tegengas te geven. Wat nou, underdogs? Als één vogelfamilie intelligent en flexibel genoeg is om zich in deze wereld staande te houden, tegen de verdrukking in, dan zijn het de kraaiachtigen. Maar ik zeg niks, knik braaf.
We lopen nog een eindje samen op. Ik hoor meer over het intieme leven van de kraai, de roek, de kauw, de ekster en de Vlaamse gaai dan het gemiddelde vogelboek te vertellen weet. Veel meer ook dan ik wil horen, eigenlijk. Als onze wegen zich scheiden, kijkt zij me weer zo doordringend aan. Die strenge onderwijzersblik. Ik voel het klamme zweet in mijn nek. Komt nu de overhoring? Heb ik wel goed opgelet? Gelukkig: hij loopt stug door. Zij moet mee. "Nou, dag hoor." Ik voel me meteen een stuk lichter.
Ze wandelen weg uit mijn blikveld. Maar niet uit mijn gedachten. Een heel eind verderop zitten, hoog in de takken van een alleenstaande boom, twee kraaien. Bewegingloos, de kop tussen de schouders, een paar meter uit elkaar en toch duidelijk bij elkaar horend. Zoals alleen kraaien - de einzelgänger van de familie - met z’n tweeën eenzaam en alleen kunnen wezen.
Als reïncarnatie bestaat, bedenk ik, zit die tweepersoons actiegroep van een paar kilometer terug er over een aantal jaren óók zo bij. Alleen met z’n tweeën, hoog boven in een boom. En als ik dan voorbij kom, werpt zij me weer die doordringende onderwijzersblik toe. Misschien krast ze ook even, om me te herinneren aan die ontmoeting van toen. Ik denk dat ik dan maar net doe of ik doof en blind ben.
Dagen later, met de krant languit thuis op de bank, zie ik die pagina-grote advertentie van een grootgrutter. Met de kop ‘Goed nieuws voor alle liefhebbers van tafelzilver’ boven een afbeelding van twee eksters bij een nest vol gejat zilverwerk. Ze hadden wel een beetje gelijk, die twee, besef ik. Als zelfs de reclamemakers niets originelers weten te verzinnen, komt de familie kraai nóóit van haar slechte reputatie af. Eigenlijk is het wel goed dat iemand, hoe opdringerig en belerend ook, daar eens iets van zegt. Ik geef de boodschap dus maar even door.

Twee kraaien zitten eenzaam en alleen te zijn op hun hoge uitkijkpost.
Foto Archief DDL